Het vertalen van: het, er, dit, dat, hij vanuit het Nederlands naar het Frans is vaak erg lastig voor veel mensen. Deze Nederlandse woorden en dus ook hun Franse vertaling slaan terug op “iets vaags” of verwijzen naar een bijzin. Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik het op gevoel doe. Ik ben voor jullie in de regels gedoken.
1) Ce/C’ gebruik je in combinatie met être.
Als onderwerp van être in combinatie met een zelfstandig naamwoord, of in combinatie met bijwoord, of in combinatie met een heel werkwoord.
Voorbeelden hiervan om het duidelijker te maken:
- C’était une fête magnifique.
- C’est déjà fantastique.
- C’est faire preuve d’optimisme.
Je mag tussen Ce en être een vorm van pouvoir of devoir zetten, of het ontkennend maken.
Voorbeelden:
- Ce peut être une fête magnifique.
- Ce doit être déjà fantastique.
- Ce n’est pas faire preuve d’optimisme.
Zo nu weet je wanneer je Ce / C’ gebruikt.
2) Wanneer gebruik je cela / ça?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden, is het belangrijk dat je eerst goed begrepen hebt wat er onder 1) staat. Lees dat dus eerst. Als je dat nog niet hebt gedaan. Het logische vervolg staat hier onder.
Bij andere werkwoorden dan être of wanneer er iets tussen komt, of wanneer je een ontkenning combineert met pouvoir of devoir moet je Cela/ ça gebruiken. Cela gebruik je in de schrijftaal. Ca is spreektaal.
Voorbeelden van cela zijn:
- Cela ne vaut pas la peine.
- Cela m’est égal qu’elle ait peur de guepes.
- Cela ne doit pas être une fête magnifique.
3) Ceci staat tegenover Cela en dan is er nog iets…….
Ceci is eigenlijk een samentrekking van ce + ici = dit hier.
Cela is eigenlijk een samentrekking van ce + là = dat daar.
Als je je dat realiseert, dan begrijp je zeer waarschijnlijk ook dat het gaat om een tegenstelling: La France est une belle destination pour beaucoup de touristes, mais il y a aussi beaucoup de voleurs. Ceci a gâté les vacances de beaucoup de personnes.
En verder gebruik je ceci als er daarna nog iets volgt, meestal met een dubbele punt. Ceci est ma conviction: apprendre quelque chose se fait par la répétition.
Oefenen met deze 3 vormen doe je hier.
En deze link leid je naar een pagina waar een en ander nog een keer wordt uitgelegd, gevolgd door oefeningen (naar beneden scrollen.
4) Tot slot: il
Il betekent op de eerste plaats natuurlijk hij. Maar wordt daarnaast ook gebruikt in uitdrukking die in het Frans onpersoonlijk zijn. Voor het weer, de tijd, en een stapeltje vaste uitdrukkingen die je uit je hoofd moet leren. Let op: in het Nederlands zeggen we: het of er.
- Il fait beau.
- Il pleut.
- Il est cinq heures.
- Il s’agit de quoi dans le troisième alinea?
- Il faut le faire.
Il est impossible. en C’est impossible. bestaan allebei. Il est wordt gebruikt in de schrijftaal. C’est in de spreektaal.
Vragen? Neem contact op!